Wielinga’s motief voor het schrijven van Netwerken met energie noemt hij in de epiloog: ‘De grote opgave is om het menselijk handelen in overeenstemming te brengen met de draagkracht van het globale ecosysteem. Hiervoor is samenwerking en creativiteit van velen nodig. Dit vereist een evolutionaire stap naar een hoger niveau van ordening op basis van co-creatie’. Zijn bedoeling ermee is volgens mij: mensen die, ieder individueel gemotiveerd voor het bereiken van een bepaald doel, nader tot elkaar te brengen om dat doel gezamenlijk proberen te bereiken. ‘Om’, zoals hij op de laatste bladzijde van zijn epiloog aangeeft: ‘toe te laten dat je het [definitieve – CMG] antwoord nog niet weet’.
Ook de totstandkoming van het boek als zodanig is het resultaat van interactie zoals Wielinga zelf schrijft. Niet alleen is hij geïnspireerd door een veelheid aan collega’s (vaak van het ministerie van LNV – ik reken me tot zijn oud-collega daar en hij noemt zelfs een project over interactieve beleidsvorming van ons), vrienden, wetenschappers, leermesters en familie; ook door zijn vroegere stagiair Sjoerd Robijn. Hoofdstuk 2 van het boek schreef Wielinga dan ook samen met hem.
Netwerken als levend weefsel
De (stevig geannoteerde) inhoudsopgave leest al bijna als een samenvatting van het boek, want die beslaat vrijwel acht bladzijden. In de zeven volgende hoofdstukken beschrijft hij het proces van co-creatie, het warme deel van netwerken, organisaties, samenleving. Daarmee bedoelt hij niets anders dan de relaties tussen de deelnemers aan zo’n systeem. Relaties die vaak worden vergeten bij opbouw en continuering van netwerken; of ondersneeuwen in de behoefte aan meetbare doelen, ambities, controlemechanismen, indicatoren en dergelijke: de koude kant van het netwerk. Niet dat hij die laatste kant veronachtzaamt of het belang ervan ontkent. Maar het is duidelijk dat zijn aandacht zich richt op hoe wij in een netwerksituatie met elkaar kunnen omgaan. Voor hem is een netwerk een ‘levend weefsel’. Dat doet denken aan het holisme van Fritjof Capra en de Gaiahypothese van Lovelock – en die noemt hij beiden ook. Daarop laat hij een aanzienlijke hoeveelheid analyse los, wetenschappelijk onderbouwd.
Systematiek
In hoofdstuk 1 wordt de noodzaak aangegeven om in netwerken aan de slag te gaan. Alleen oplossingen bedenken voor de grote maatschappelijke vraagstukken – en vooral niets doen ‘is geen optie’.
Het tweede hoofdstuk beschrijft zeven ordenende principes die een netwerk levend maken. Energiestromen (zich uitend in interacties) tussen mensen zijn daarbij de basis voor de zelfordening van een netwerk. De overige zijn de principes van identiteit, competitie, complementariteit, pulserende groei, overvloed en responsiviteit.
In het hoofdstuk daarop gaat het over het ontstaan van het prille idee en vervolgens over de wijzen waarop dat in projectvorm ‘warm’ kan worden ontwikkeld, gerealiseerd, ingebed en verspreid.
De kern van het boek lijken hoofdstuk 4 en 5 waar het voornamelijk gaat over wat de actoren doen in, wat hij noemt, de ‘vitale ruimte’ (je zou kunnen zeggen: de ‘bewegings- en relatieruimte’ van personen). Met alle ‘voedende’, ‘defensieve’ en ‘destructieve’ patronen vandien. Nogal theoretisch maar onmisbaar voor een goed begrip van de kern van relationeel handelen.
Een speciaal geval is de ‘vrije actor’ die in hoofdstuk 5 aan de orde komt. Hij/zij is iemand ‘die zich voor het netwerk wil inzetten en zelf minder verdacht is dan anderen’. Een onafhankelijke persoon dus die de deelnemers in het netwerk vertrouwen: in persoon en in professionele aanpak. Zo iemand kan in situaties van afbraak van een netwerk – bijvoorbeeld door wantrouwen of dominantie van iemand – de deelnemers weer bij elkaar brengen.
Wielinga beschrijft in dit hoofdstuk een situatie waarin die afbraak (of een conflict) een monster is dat je het moeras intrekt: ‘Heeft hij je eenmaal te grazen, dan ben je zelf deel van het monster geworden’. Als ik dit lees, dan denk ik: nee hoor, het monster zit in jezelf, vanaf het begin. Met andere woorden: zoek de oplossing ook bij jezelf en niet bij een ‘externe oorzaak’.
Hoofdstuk 6 gaat dan over de flexibiliteit van een netwerk om op maatschappelijke veranderingen te reageren. Dat heeft onder meer te maken met het wereldbeeld dat leden van de groep hebben: de wereld als machine, jungle, marktplaats, dorp, mysterie, deel van de kosmos of levend organisme. Dat leidt tot nogal verschillende manieren waarop die leden activiteiten zullen voorstellen om het doel naderbij te brengen.
Aangezien die nogal kunnen verschillen, is het logisch dat het laatste hoofdstuk gaat over ‘Wat doe je als het spannend wordt?’ Vluchten, vechten, bevriezen of aanpassen zijn hier de strategieën. Waarbij emoties een belangrijke rol spelen. Het is de kunst om die emoties zodanig onder controle te krijgen, dat er weer ruimte is voor gesprek en creativiteit. Ook daarmee helpt hij de lezer. Waarmee we weer bij het begin van het boek uitkomen: hoe zet je een levend netwerk op?
Een bruikbaar boek?
Dit is een boek waarin het gaat over psychologie, samenwerking en antagonisme tussen actoren, gedragskunde, interactieve beleidsvorming, filosofie, groepsdynamica en waarschijnlijk over nog veel meer. Het leest gemakkelijk, is toegankelijk in stijl maar allerminst snel ‘verteerbaar’: je moet er goed ‘bij blijven’ om de essentie er steeds weer uit te halen.
Maar het is nog iets ingewikkelder: Wielinga besteedt weinig systematische aandacht aan het type organisaties waarin een netwerk zich eventueel bevindt. Een top-downorganisatie (‘harkjes’) geeft andere mogelijkheden voor (interne) netwerken dan een matrixorganisatie (macht is verdeeld over in- en externe leidinggevenden – de laatste leveren de output van de organisatie. Om je juist daarin te verdiepen is het nuttig een boek over een (originele) typologie van organisaties te lezen.
Het is ook geen boek dat je ‘zomaar’ dropt in een bestaand netwerk: daarvoor is het veel te uitgebreid en complex. Het is wel geen receptenboek maar dient ter inspiratie, zoals Wielinga zelf ook stelt. Maar dan nog: de hoeveelheid aangedragen materiaal, visies, conclusies en verwijzingen vergt zoveel interpretatie van de lezer naar diens eigen situatie, dat het boek naar mijn mening vooral goed bruikbaar is in een opleiding (zoals leraar, educator, onderzoeker sociale wetenschappen, manager) of in een meerdaagse bijscholingscursus voor dezelfden. Voor die omstandigheden is het goed dat het boek – ook door zijn gedetailleerde indeling – veel reflectiemogelijkheden en voorbeelden uit zijn eigen (vaak landbouw)praktijkervaring bevat.
Een praktijkgerichte theorie zoals in dit boek gegeven, kan in allerlei soorten netwerken worden gebruikt: het gaat immers om de interactie tussen mensen als zodanig. En of het nu gaat om een afdeling binnen de overheid, maatschappelijke organisatie, kennisinstelling of bedrijf; of over een groep verontruste burgers vanwege de leefbaarheid in een wijk: overal spelen dezelfde principes van hoe mensen zich tot elkaar verhouden.
Tenslotte
Ook in ander opzicht is dit een opmerkelijk boek: afgezien van een paar slordigheden, staan er bijna geen taalfouten in. Helaas is dit tegenwoordig, met alle desinteresse voor ‘goed’ Nederlands, een zeldzaamheid. Laat ik de auteur dan maar de enige echte taalfout (‘leidt’ in plaats van ‘lijdt’ – r. 3 v.o. op bladzijde 48) ‘vergeven’.
En voor het overige: warm aanbevolen!